• up·da·ten
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘actueel maken’ voor het eerst aangetroffen in 1992 [1]
  • afgeleid van update met het achtervoegsel -en
  • samenstelling van  up  en  daten  [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
updaten
updatete
geüpdatet
zwak -t volledig

updaten

  1. overgankelijk, (informatica) actueler maken, bijwerken
    • Kan dat bedrijf alle programma's op alle computers voor ons updaten? 
100 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[3]