• mo·der·ni·se·ren
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘modern maken’ voor het eerst aangetroffen in 1816 [1]
  • afgeleid van het Franse moderniser (met het achtervoegsel -iseren) [2] [3]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
moderniseren
moderniseerde
gemoderniseerd
zwak -d volledig

moderniseren

  1. overgankelijk modern maken
    • Dat zit zo: jarenlang historisch onderzoek, onder andere van de Wereldbank, laat zien dat de economische ontwikkeling van een land bijna zonder uitzondering begint bij het moderniseren van de landbouw. [4] 
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[5]