uitstomen/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van uitstomen | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | uitstomen | uit te stomen | ||||||
toekomend | zullen uitstomen uit zullen stomen |
te zullen uitstomen uit te zullen stomen | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben uitgestoomd | te hebben uitgestoomd | ||||||
toekomend | uitgestoomd zullen hebben | uitgestoomd te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
uitstomend | uitgestoomd | ev. stoom uit |
mv. verouderd stoomt uit |
stome uit (bijzin) uitstome | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | stoom uit | stoomt uit | stoomt uit | stoomt uit | stoomt uit | stomen uit | stomen uit | stomen uit | |
verleden (o.v.t.) | stoomde uit | stoomde uit | stoomde uit | stoomde uit | stoomde uit | stoomden uit | stoomden uit | stoomden uit | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal uitstomen | zult/zal uitstomen | zult/zal uitstomen | zult uitstomen | zal uitstomen | zullen uitstomen | zullen uitstomen | zullen uitstomen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou uitstomen | zou uitstomen | zou(dt) uitstomen | zoudt uitstomen | zou uitstomen | zouden uitstomen | zouden uitstomen | zouden uitstomen | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | uitstoom | uitstoomt | uitstoomt | uitstoomt | uitstoomt | uitstomen | uitstomen | uitstomen | |
verleden (o.v.t.) | uitstoomde | uitstoomde | uitstoomde | uitstoomde | uitstoomde | uitstoomden | uitstoomden | uitstoomden | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal uitstomen uit zal stomen |
zult/zal uitstomen uit zult/zal stomen |
zult/zal uitstomen uit zult/zal stomen |
zult uitstomen uit zult stomen |
zal uitstomen uit zal stomen |
zullen uitstomen uit zullen stomen |
zullen uitstomen uit zullen stomen |
zullen uitstomen uit zullen stomen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou uitstomen uit zou stomen |
zou uitstomen uit zou stomen |
zou(dt) uitstomen uit zou(dt) stomen |
zoudt uitstomen uit zoudt stomen |
zou uitstomen uit zou stomen |
zouden uitstomen uit zouden stomen |
zouden uitstomen uit zouden stomen |
zouden uitstomen uit zouden stomen | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb uitgestoomd | hebt uitgestoomd | hebt/heeft uitgestoomd | hebt uitgestoomd | heeft uitgestoomd | hebben uitgestoomd | hebben uitgestoomd | hebben uitgestoomd | |
verleden (v.v.t.) | had uitgestoomd | had uitgestoomd | had uitgestoomd | hadt uitgestoomd | had uitgestoomd | hadden uitgestoomd | hadden uitgestoomd | hadden uitgestoomd | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal uitgestoomd hebben | zal/zult uitgestoomd hebben | zult/zal uitgestoomd hebben | zult uitgestoomd hebben | zal uitgestoomd hebben | zullen uitgestoomd hebben | zullen uitgestoomd hebben | zullen uitgestoomd hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou uitgestoomd hebben | zou uitgestoomd hebben | zou/zoudt uitgestoomd hebben | zoudt uitgestoomd hebben | zou uitgestoomd hebben | zouden uitgestoomd hebben | zouden uitgestoomd hebben | zouden uitgestoomd hebben |