• uit·schui·ver
enkelvoud meervoud
naamwoord uitschuiver uitschuivers
verkleinwoord uitschuivertje uitschuivertjes

de uitschuiverm

  1. (verouderd) voorwerp dat bij gebruik langer wordt doordat onderdelen langs elkaar bewegen
    1. (muziek) blaasinstrument waarbij de toonhoogte door het aanpassen van de lengte kan worden gevarieerd
    2. (meubel) tafel met een mechaniek waardoor het tafelblad langer kan worden gemaakt
  2. (verouderd) het opeens uitglijden
    • En als je 's avonds huiswaarts keerend ergens ver van de markt af een uitschuiver op den stoep maakt dan is 't nog de kermis die je dat bezorgt, want dan ben je uitgegleden over een palinggraat of een bananenschil.  [2]
  3. (figuurlijk) door onhandigheid of onoplettendheid gemaakte fout
    • „Prins Filip heeft een nieuwe zware uitschuiver gemaakt”, schrijft Het Laatste Nieuws.  [3]
93 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]