• uit·glij·er
enkelvoud meervoud
naamwoord uitglijer uitglijers
verkleinwoord uitglijertje uitglijertjes

de uitglijerm

  1. valpartij door uitglijden
    • Tientallen zeventigplussers kwamen dit jaar ten val tijdens een ziekenhuisverblijf in deze regio. Deze krant berichtte daarover onlangs. Het is nieuws dat je even doet slikken, want de gevolgen zijn vaak dramatisch. Het komt voor dat een valpartij het einde van iemands leven inluidt. De Twentse ziekenhuizen zijn eerlijk: hoe het personeel ook wordt getraind, hoe patiënten ook worden voorgelicht, een uitglijer is niet altijd te voorkomen. [1] 
  2. (figuurlijk) iets wat (op een domme, grappige manier) verkeerd is gegaan
    • Wilhelm kwam als vijfde over de streep. De voorsprong van Van Rijsselberghe op de nummer twee in het klassement bedraagt nu 11 punten. De Nederlander kan zich nog een uitglijer permitteren. Voorafgaand aan de medalrace mag het slechtste resultaat uit de series geschrapt worden. Bij Van Rijsselberghe is dat tot nog toe een derde plaats. [2] 
    • Rafael van der Vaart heeft Hamburger SV vanavond behoed voor een uitglijer van jewelste. De Nederlandse spelbepaler loodste zijn Duitse club in de eerste ronde van het nationale bekertoernooi voorbij Energie Cottbus, al moest daar wel een strafschoppenserie aan te pas komen. [3] 
88 % van de Nederlanders;
57 % van de Vlamingen.[4]