uiteenvallen/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van uiteenvallen | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | uiteenvallen | uiteen te vallen | ||||||
toekomend | zullen uiteenvallen uiteen zullen vallen |
te zullen uiteenvallen uiteen te zullen vallen | |||||||
voltooid | tegenwoordig | zijn uiteengevallen | te zijn uiteengevallen | ||||||
toekomend | uiteengevallen zullen zijn | uiteengevallen te zullen zijn | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
uiteenvallend | uiteengevallen | ev. val uiteen |
mv. verouderd valt uiteen |
valle uiteen (bijzin) uiteenvalle | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | val uiteen | valt uiteen | valt uiteen | valt uiteen | valt uiteen | vallen uiteen | vallen uiteen | vallen uiteen | |
verleden (o.v.t.) | viel uiteen | viel uiteen | viel uiteen | viel uiteen | viel uiteen | vielen uiteen | vielen uiteen | vielen uiteen | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal uiteenvallen | zult/zal uiteenvallen | zult/zal uiteenvallen | zult uiteenvallen | zal uiteenvallen | zullen uiteenvallen | zullen uiteenvallen | zullen uiteenvallen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou uiteenvallen | zou uiteenvallen | zou(dt) uiteenvallen | zoudt uiteenvallen | zou uiteenvallen | zouden uiteenvallen | zouden uiteenvallen | zouden uiteenvallen | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | uiteenval | uiteenvalt | uiteenvalt | uiteenvalt | uiteenvalt | uiteenvallen | uiteenvallen | uiteenvallen | |
verleden (o.v.t.) | uiteenviel | uiteenviel | uiteenviel | uiteenviel | uiteenviel | uiteenvielen | uiteenvielen | uiteenvielen | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal uiteenvallen uiteen zal vallen |
zult/zal uiteenvallen uiteen zult/zal vallen |
zult/zal uiteenvallen uiteen zult/zal vallen |
zult uiteenvallen uiteen zult vallen |
zal uiteenvallen uiteen zal vallen |
zullen uiteenvallen uiteen zullen vallen |
zullen uiteenvallen uiteen zullen vallen |
zullen uiteenvallen uiteen zullen vallen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou uiteenvallen uiteen zou vallen |
zou uiteenvallen uiteen zou vallen |
zou(dt) uiteenvallen uiteen zou(dt) vallen |
zoudt uiteenvallen uiteen zoudt vallen |
zou uiteenvallen uiteen zou vallen |
zouden uiteenvallen uiteen zouden vallen |
zouden uiteenvallen uiteen zouden vallen |
zouden uiteenvallen uiteen zouden vallen | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben uiteengevallen | bent uiteengevallen | bent/is uiteengevallen | zijt uiteengevallen | is uiteengevallen | zijn uiteengevallen | zijn uiteengevallen | zijn uiteengevallen | |
verleden (v.v.t.) | was uiteengevallen | was uiteengevallen | was uiteengevallen | waart uiteengevallen | was uiteengevallen | waren uiteengevallen | waren uiteengevallen | waren uiteengevallen | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal uiteengevallen zijn | zal/zult uiteengevallen zijn | zult/zal uiteengevallen zijn | zult uiteengevallen zijn | zal uiteengevallen zijn | zullen uiteengevallen zijn | zullen uiteengevallen zijn | zullen uiteengevallen zijn | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou uiteengevallen zijn | zou uiteengevallen zijn | zou/zoudt uiteengevallen zijn | zoudt uiteengevallen zijn | zou uiteengevallen zijn | zouden uiteengevallen zijn | zouden uiteengevallen zijn | zouden uiteengevallen zijn |