uitbakenen/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van uitbakenen | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | uitbakenen | uit te bakenen | ||||||
toekomend | zullen uitbakenen uit zullen bakenen |
te zullen uitbakenen uit te zullen bakenen | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben uitgebakend | te hebben uitgebakend | ||||||
toekomend | uitgebakend zullen hebben | uitgebakend te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
uitbakenend | uitgebakend | ev. baken uit |
mv. verouderd bakent uit |
bakene uit (bijzin) uitbakene | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | baken uit | bakent uit | bakent uit | bakent uit | bakent uit | bakenen uit | bakenen uit | bakenen uit | |
verleden (o.v.t.) | bakende uit | bakende uit | bakende uit | bakende uit | bakende uit | bakenden uit | bakenden uit | bakenden uit | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal uitbakenen | zult/zal uitbakenen | zult/zal uitbakenen | zult uitbakenen | zal uitbakenen | zullen uitbakenen | zullen uitbakenen | zullen uitbakenen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou uitbakenen | zou uitbakenen | zou(dt) uitbakenen | zoudt uitbakenen | zou uitbakenen | zouden uitbakenen | zouden uitbakenen | zouden uitbakenen | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | uitbaken | uitbakent | uitbakent | uitbakent | uitbakent | uitbakenen | uitbakenen | uitbakenen | |
verleden (o.v.t.) | uitbakende | uitbakende | uitbakende | uitbakende | uitbakende | uitbakenden | uitbakenden | uitbakenden | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal uitbakenen uit zal bakenen |
zult/zal uitbakenen uit zult/zal bakenen |
zult/zal uitbakenen uit zult/zal bakenen |
zult uitbakenen uit zult bakenen |
zal uitbakenen uit zal bakenen |
zullen uitbakenen uit zullen bakenen |
zullen uitbakenen uit zullen bakenen |
zullen uitbakenen uit zullen bakenen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou uitbakenen uit zou bakenen |
zou uitbakenen uit zou bakenen |
zou(dt) uitbakenen uit zou(dt) bakenen |
zoudt uitbakenen uit zoudt bakenen |
zou uitbakenen uit zou bakenen |
zouden uitbakenen uit zouden bakenen |
zouden uitbakenen uit zouden bakenen |
zouden uitbakenen uit zouden bakenen | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb uitgebakend | hebt uitgebakend | hebt/heeft uitgebakend | hebt uitgebakend | heeft uitgebakend | hebben uitgebakend | hebben uitgebakend | hebben uitgebakend | |
verleden (v.v.t.) | had uitgebakend | had uitgebakend | had uitgebakend | hadt uitgebakend | had uitgebakend | hadden uitgebakend | hadden uitgebakend | hadden uitgebakend | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal uitgebakend hebben | zal/zult uitgebakend hebben | zult/zal uitgebakend hebben | zult uitgebakend hebben | zal uitgebakend hebben | zullen uitgebakend hebben | zullen uitgebakend hebben | zullen uitgebakend hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou uitgebakend hebben | zou uitgebakend hebben | zou/zoudt uitgebakend hebben | zoudt uitgebakend hebben | zou uitgebakend hebben | zouden uitgebakend hebben | zouden uitgebakend hebben | zouden uitgebakend hebben |