• uit·ba·ke·nen

uitbakenen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
uitbakenen
bakende uit
uitgebakend
zwak -d volledig
  1. de grenzen van iets (met bakens) duidelijke aangeven
    • De Waddenunit van het ministerie van Economische Zaken meldt dat het mosselperceel ten noorden van de Pollendam bij Harlingen vanaf 1 mei 2017 in gebruik wordt genomen voor de mosselkweek. De unit heeft op het perceel (zie kaartje) inmiddels twee richtingbakens gezet. De mosselvisser BRU 50 gaat het perceel zo spoedig mogelijk uitbakenen. De BRU 50 wil het perceel (gedeeltelijk) bezaaien met mosselzaad. [2]