• twin·ke·len
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘flonkeren’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1903 [1]
  • uit het Engels [2]

twinkelen [3]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
twinkelen
twinkelde
getwinkeld
zwak -d volledig
  1. van een helder lichtje dat het snel aan en uitgaat zoals bij een ster
    • De film begint 350 jaar geleden en gaat door tot 150 jaar na nu. Gedurende die vijfhonderd jaar spuwen de witte, twinkelende sterren in het beeld continu 'sterrenwinden' uit, die met elkaar botsen en dan in een spiraal naar het zwarte gat in het centrum van de Melkweg vallen. [4] 
  2. het glinsteren van de ogen
    • Liesbeth Letink kletst de oren van je kop en barst om de haverklap uit in een aanstekelijke schaterlach. Henri is stilletjes, maar zijn ogen twinkelen van plezier. [5] 
    • De 59-jarige kunstenares zit ontspannen in de keuken. Haar lichtgrijze ogen twinkelen continu. Logisch, wie zo’n mooi huis bewoont kan zich winnaar noemen van de Loterij. [6] 
    • De ogen van de middenvelder gingen pas twinkelen toen het nieuwe systeem van het Nederlands elftal met vijf verdedigers, een spelmaker en twee spitsen aan de orde kwam. [7] 
96 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[8]