• flon·ke·ren
  • In de betekenis van ‘warm schitteren’ voor het eerst aangetroffen in 1552 [1]
  • uit het Middelnederlands [2]

flonkeren [3]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
flonkeren
flonkerde
geflonkerd
zwak -d volledig
  1. op een levendige, onrustige, beweeglijke manier licht uitzenden of weerkaatsen
    • De sterren flonkeren in de hemel. 
    • De gastvrouw, met wie ik bevriend ben geraakt, heeft prachtig gedekt. De kaarsen flonkeren, het zilver schittert. Vlak voor we gaan aanzitten, neemt ze me even apart. „Wat een jaar, he”, zegt ze. „Ik word tachtig, maar dit was het ergste jaar uit mijn leven. Sinds de verkiezingen slaap ik slecht. Waar gaat het heen met de wereld?”[4] 
    • De zon doet het hoofdkwartier van de Navo glanzen en flonkeren als een kroonjuweel. De ontelbare glazen panelen spelen een vrolijk spel met het felle licht wanneer Donald Trump donderdag even naar vieren arriveert. Onbeschaamd pronkt het gloednieuwe gebouw met zichzelf alsof het de Amerikaanse president wil laten zien klaar te zijn voor een lang en vitaal leven. Dat heeft iets ironisch, om niet zeggen provocerends, tegenover de man die het bondgenootschap nog niet zo lang geleden verouderd noemde.[5]  
82 % van de Nederlanders;
51 % van de Vlamingen.[6]