• spran·ke·len
  • In de betekenis van ‘fonkelen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1808 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
sprankelen
sprankelde
gesprankeld
zwak -d volledig

sprankelen

  1. inergatief korte heldere lichtflitsjes voortbrengen door weerkaatsing of door vonkjes
    • De champagne bruiste en sprankelde en zij stootten nog eens aan. 
  2. inergatief overdrachtelijk een schitterende rol spelen, bruisend leven
    • Er werd die avond gesprankeld dat het een lust was. 
98 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]