• tri·go·no·me·trie
  • Leenwoord uit het modern Latijn, in de betekenis van ‘driehoeksmeting’ voor het eerst aangetroffen in 1654 [1]
  • afgeleid van het Griekse 'gōnon' (hoek) met het voorvoegsel tri- met het achtervoegsel -metrie [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord trigonometrie -
verkleinwoord - -

de trigonometriev [3]

  1. (wiskunde) een deel van de wiskunde die zich bezighoudt met driehoeken en in het bijzonder de goniometrische functies
86 % van de Nederlanders;
88 % van de Vlamingen.[4]