traven
- tra·ven
- van Spaans trabar of Portugees travar "vastmaken, stevigheid geven, steunen, vasthouden, vastpakken" die beide teruggaan op Latijn trabs "balk", cognaat met "travee" [1][2]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
traven |
traafde |
getraafd |
zwak -d | volledig |
traven
- overgankelijk (scheepvaart) (verouderd) vast tegen elkaar aanduwen, tegen elkaar persen (van scheepslading)
- Het woord traven staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "traven" herkend door:
17 % | van de Nederlanders; |
8 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ traven op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Staaten van Holland ende Westvriesland"Donderdag den 16 Maart 1741." in: Secreete resolutien (1735-1741) deel 9; p. 691; geraadpleegd 2019-10-06
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be