• tra·ven
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
traven
traafde
getraafd
zwak -d volledig

traven

  1. overgankelijk (scheepvaart) (verouderd) vast tegen elkaar aanduwen, tegen elkaar persen (van scheepslading)
    • (…); maar dat ook de Scheepen van die Natien geheel anders zyn geconstitueert, mitsgaders de maniere van haare Scheepen te laaden, op een gantsch andere wyse geschied, met de Stukgoederen daar in te traven, dan by onse Compagnie gebruikelijk is, (…) [3]
17 % van de Nederlanders;
8 % van de Vlamingen.[4]