• trø·ye
  • Afkomstig van het Oudnoorse woord treyja.

trøye g

  1. (kleding) onderhemd, onderjas, ondertrui
  2. (kleding) tricot, sportshirt, trui
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   trøye     v: trøya,
m: trøyen  
  trøyer     trøyene  
genitief   trøyes     v: trøyas,
m: trøyens  
  trøyers     trøyenes  


  • trø·ye
  • Afkomstig van het Oudnoorse woord treyja.
stamtijd
onbepaalde
wijs
tegenwoordige
tijd
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
trøye
trøyer
trøydde
trøydd,
trøytt
Klasse 3 zwak

trøye

  1. de tijd nuttig besteden, slijten, beslijten
  2. vermaken, spelen (met iemand)
  3. zich goed voelen

[1] trøye tida med lesing

  • De tijd besteden met lezen.

[2] trøye gjestene

  • De gasten vermaken.

[3] Eg kan ikkje trøye (meg) der.

  • Ik kan me daar niet goed voelen.

trøye v

  1. (kleding) onderhemd, onderjas, ondertrui
  2. (kleding) tricot, sportshirt, trui
v enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   trøye     trøya     trøyer     trøyene  
genitief                
bijvormen enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   trøya         trøyor     trøyone  
genitief