• toe·spijs
enkelvoud meervoud
naamwoord toespijs toespijzen
verkleinwoord

de toespijsv / m

  1. broodbeleg
    • Het is Pasen geweest maar het dringt nog niet goed tot ze door en even later zijn ze weer terug bij af. De vergeefsheid van hun leven, hun getob in de nacht, Johannes vangt het in een fraai beeld: lege netten. Totdat, tegen de ochtend, na een lange vruchteloze nacht, zij een schimmige gestalte aan het strand ontwaren die ze om toespijs vraagt, om eten bíj het dagelijks brood. [3] 
  2. toetje, dessert, nagerecht
    • Officieel was de president in Saoedi-Arabie om met de daar gelegerde militairen Thanksgiving, de nationale feestdag, te vieren. Daartoe was bijna 40.000 kilo kalkoen overgevlogen, met de bijbehorende cranberry-saus en appeltaart als toespijs. [4] 
    • We zijn bij de toespijs beland, een sorbet van geconfijte grapefruit, afgerond met 'mokka en zoetigheden'. [5] 
  3. bijgerecht
    • Leg de pandora's op warme borden en eet ze zoals ze zijn - met als enige opsmuk de verrukkelijke kruidenvulling, die voorzichtig uit de buikholte tevoorschijn wordt gehaald. En als toespijs wat frisse komkommer: geschild, in flinterdunne plakjes geschaafd en slechts bestrooid met fijnkorrelig zeezout. [6] 
61 % van de Nederlanders;
91 % van de Vlamingen.[7]