• tob·be·rig
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen tobberig tobberiger tobberigst
verbogen tobberige tobberigere tobberigste
partitief tobberigs tobberigers -

tobberig [1]

  1. van een persoon dat hij of zij zich veel overbodige zorgen maakt
    • „Henny is een andere man geworden. Zwaar op de hand, tobberig, ongedurig.” Hij weet het. Gerti legt een hand op zijn arm, lacht. Ze hebben elkaar nog. Maar ook dat had best anders af kunnen lopen. Henny: „Toen ik werd behandeld aan mijn zogenaamde alzheimer, was ik niet de gemakkelijkste man om mee te leven.” Toen Gerti dat eens vertelt aan Jansen Steur, heeft hij wel een oplossing. “Doe hem naar een dagopvang.” [2] 
    • In deze donkere dagen op weg naar Kerstmis hebben mensen juist behoefte aan opbeurende woorden van onze leiders. Zoals: “Na een jaar is Nederland nu uit de recessie! Wat een goed bericht. Natuurlijk, het groeicijfer is nog laag. Maar er is weer groei. We zijn op de goede weg en het is een bevestiging van het ingezette beleid. Houd moed, burgers, er gloort licht aan de horizon”. Dat klinkt dan toch net iets aardiger dan op een tobberige toon met allerlei voorbehouden het goede nieuws afzwakken. [3] 
92 % van de Nederlanders;
80 % van de Vlamingen.[4]