• pie·ke·rig
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen piekerig piekeriger piekerigst
verbogen piekerige piekerigere piekerigste
partitief piekerigs piekerigers -

piekerig [1]

  1. met veel puntige uitsteeksels
    • Slobberig gekleed, piekerig grijs haar, een linnen tasje over zijn schouder, regelmatig een brede grijns op zijn gezicht toverend, vooral als hij lacht om zijn eigen grappen.[2] 
    • De verdachte is ongeveer 1,80 meter lang, heeft een normaal postuur en donkerblond haar tot net over zijn oren. Hij droeg een rode broek en een bruine jas en had een paraplu bij zich. De andere man is ook tussen de 20 en 25 jaar, 1,85 meter lang en heeft een dun postuur en zwart piekerig halflang haar. Hij droeg een spijkerbroek en een blauwe trui met capuchon. Ook hij had een paraplu bij zich. [3] 
    • Bovendien ligt zijn grijze haar in zijn dagelijkse leven niet op de herkenbare manier plat op zijn hoofd, maar steekt het piekerig alle kanten op. [4] 
    • We lezen ook een journalistieke reportage over haar bezoek aan New York in 1935. Het is ‘liefde op het eerste gezicht’, de stad lijkt op ‘burchten die piekerig opdoemen uit dromen van Gustave Doré of Victor Hugo’. [5] 
  2. neiging tot piekeren hebbend, tobberig
96 % van de Nederlanders;
90 % van de Vlamingen.[6]