tegensteken/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van tegensteken | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | tegensteken | tegen te steken | ||||||
toekomend | zullen tegensteken tegen zullen steken |
te zullen tegensteken tegen te zullen steken | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben tegengestoken | te hebben tegengestoken | ||||||
toekomend | tegengestoken zullen hebben | tegengestoken te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
tegenstekend | tegengestoken | ev. steek tegen |
mv. verouderd steekt tegen |
steke tegen (bijzin) tegensteke | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | steek tegen | steekt tegen | steekt tegen | steekt tegen | steekt tegen | steken tegen | steken tegen | steken tegen | |
verleden (o.v.t.) | stak tegen | stak tegen | stak tegen | staakt tegen | stak tegen | staken tegen | staken tegen | staken tegen | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal tegensteken | zult/zal tegensteken | zult/zal tegensteken | zult tegensteken | zal tegensteken | zullen tegensteken | zullen tegensteken | zullen tegensteken | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou tegensteken | zou tegensteken | zou(dt) tegensteken | zoudt tegensteken | zou tegensteken | zouden tegensteken | zouden tegensteken | zouden tegensteken | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | tegensteek | tegensteekt | tegensteekt | tegensteekt | tegensteekt | tegensteken | tegensteken | tegensteken | |
verleden (o.v.t.) | tegenstak | tegenstak | tegenstak | tegenstaakt | tegenstak | tegenstaken | tegenstaken | tegenstaken | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal tegensteken tegen zal steken |
zult/zal tegensteken tegen zult/zal steken |
zult/zal tegensteken tegen zult/zal steken |
zult tegensteken tegen zult steken |
zal tegensteken tegen zal steken |
zullen tegensteken tegen zullen steken |
zullen tegensteken tegen zullen steken |
zullen tegensteken tegen zullen steken | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou tegensteken tegen zou steken |
zou tegensteken tegen zou steken |
zou(dt) tegensteken tegen zou(dt) steken |
zoudt tegensteken tegen zoudt steken |
zou tegensteken tegen zou steken |
zouden tegensteken tegen zouden steken |
zouden tegensteken tegen zouden steken |
zouden tegensteken tegen zouden steken | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb tegengestoken | hebt tegengestoken | hebt/heeft tegengestoken | hebt tegengestoken | heeft tegengestoken | hebben tegengestoken | hebben tegengestoken | hebben tegengestoken | |
verleden (v.v.t.) | had tegengestoken | had tegengestoken | had tegengestoken | hadt tegengestoken | had tegengestoken | hadden tegengestoken | hadden tegengestoken | hadden tegengestoken | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal tegengestoken hebben | zal/zult tegengestoken hebben | zult/zal tegengestoken hebben | zult tegengestoken hebben | zal tegengestoken hebben | zullen tegengestoken hebben | zullen tegengestoken hebben | zullen tegengestoken hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou tegengestoken hebben | zou tegengestoken hebben | zou/zoudt tegengestoken hebben | zoudt tegengestoken hebben | zou tegengestoken hebben | zouden tegengestoken hebben | zouden tegengestoken hebben | zouden tegengestoken hebben |