táhnout
- táh·nout
- Afgeleid van het Proto-Slavische *tęgnǫti
táhnout imperfectief gedetermineerd
- trekken; het uitoefenen van een kracht op een voorwerk
- «Táhl jsem za kliku, dveře však byly zamčené a ani se nepohnuly.»
- Ik trok aan de deurklink, maar de deur was op slot en bewoog niet.
- «Táhl jsem za kliku, dveře však byly zamčené a ani se nepohnuly.»
- trekken; het trekken [1] van een voorwerp en het voorwerp daarmee verplaatsen
- «Traktor táhl valník plný brambor.»
- De tractor trok een platte kar vol met aardappelen.
- «Traktor táhl valník plný brambor.»
- trekken; een lange tocht uitvoeren
- «Na podzim ptáci táhnou do teplých krajin.»
- In de herfst trekken vogels naar warmere gebieden.
- «Na podzim ptáci táhnou do teplých krajin.»
- naar alcohol stinken
- «Když chodil domů z hospody, vždy z něj táhl alkohol.»
- Als hij naar huis liep van de kroeg, stonk hij altijd naar alcohol.
- «Když chodil domů z hospody, vždy z něj táhl alkohol.»
- lopen tegen; met betrekking tot leeftijd
- «Už mi pomalu táhne na šedesátku.»
- Ik loop langzaam aan al tegen de zestig.
- «Už mi pomalu táhne na šedesátku.»
enkelvoud | meervoud | ||
---|---|---|---|
eerste persoon | táhnu | táhneme | |
tweede persoon | informeel | táhneš | táhnete |
formeel | táhnete | ||
derde persoon | táhne | táhnou |
- Oude schrijfwijze: táhnouti imperfectief