• táh·nout

táhnout imperfectief gedetermineerd   

  1. trekken; het uitoefenen van een kracht op een voorwerk
    «Táhl jsem za kliku, dveře však byly zamčené a ani se nepohnuly.»
    Ik trok aan de deurklink, maar de deur was op slot en bewoog niet.
  2. trekken; het trekken [1] van een voorwerp en het voorwerp daarmee verplaatsen
    «Traktor táhl valník plný brambor.»
    De tractor trok een platte kar vol met aardappelen.
  3. trekken; een lange tocht uitvoeren
    «Na podzim ptáci táhnou do teplých krajin.»
    In de herfst trekken vogels naar warmere gebieden.
  4. naar alcohol stinken
    «Když chodil domů z hospody, vždy z něj táhl alkohol.»
    Als hij naar huis liep van de kroeg, stonk hij altijd naar alcohol.
  5. lopen tegen; met betrekking tot leeftijd
    «Už mi pomalu táhne na šedesátku.»
    Ik loop langzaam aan al tegen de zestig.
  1. vléci
  2. migrovat, stěhovat se
  3. páchnout, smrdět
  1. tlačit imperfectief
  2. tlačit imperfectief