• syn·chroon
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘gelijktijdig’ voor het eerst aangetroffen in 1847 [1]
  • met het voorvoegsel syn- met het achtervoegsel -chroon
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen synchroon synchroner synchroonst
verbogen synchrone synchronere synchroonste
partitief synchroons synchroners -

synchroon

  1. gelijklopend (gelijktijdig ?), gesynchroniseerd door een klokpuls, op elkaar afgestemd wat de tijd betreft
97 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[2]