bonte strandloper
  • strand·lo·per
enkelvoud meervoud
naamwoord strandloper strandlopers
verkleinwoord strandlopertje strandlopertjes

de strandloperm

  1. iemand die op het strand loopt in het bijzonder een jutter [1]
  2. de jongst gevormde duinenrij aan de zeezijde
  3. (steltloperachtigen) benaming voor waadvogels uit de familie strandlopers en snippen (Scolopacidae  ) met betrekkelijk korte poten en lange snavel
     Ze waren destijds onafscheidelijke kameraden geweest die geen acht sloegen op hem, een volwassen man met ongetwijfeld een bars gezicht, die worstelde met zijn demonen, en hij zag weer voor zich hoe ze wild, als een groep bonte strandlopers, om Máili heen renden toen die over het zand naar hem toe liep.[2]
     Vogelbescherming Nederland heeft 39 soorten op een nieuwe 'Rode Lijst' van bedreigde vogels gezet. Het is een lijst met vogels die hier overwinteren of Nederland aandoen als trekvogel, zoals de paarse strandloper, de ruigpootbuizerd en de kuifduiker.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Main, Sarah
    “Huis van eb en vloed” (2015), A.W. Bruna Uitgevers  , ISBN 9789044974515
  3.   Weblink bron “Overwinterende toendravogels hebben het zwaar in Nederland” (16-02-2017), NOS