Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • stip
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘punt’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1408 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord stip stippen
verkleinwoord stipje stipjes

Zelfstandig naamwoord

stip v/m

  1. puntvormig of rond merkteken
    • Een vliegenzwam is een rode paddenstoel met witte stippen. 
     Na drie kwartier zag ik in de verte onder me een zwarte stip mijn kant op bewegen.[2]
     Ik baalde ervan dat de pas nog zo ver weg lag, maar voelde tegelijkertijd ook opluchting toen ik in de verte drie gekleurde stipjes zag.[2]
Synoniemen
Verwante begrippen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
stippen

stip

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van stippen
    • Ik stip. 
  2. gebiedende wijs van stippen
    • Stip! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van stippen
    • Stip je? 

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie


Verwijzingen