stippel
- stip·pel
- van Middelnederlands stippel, op te vatten als afgeleid van stip zn met het achtervoegsel -el [1] [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | stippel | stippels |
verkleinwoord | stippeltje | stippeltjes |
- klein puntvormig of rond merkteken
- Haar jurk had groene stippeltjes.
vervoeging van |
---|
stippelen |
stippel
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van stippelen
- Ik stippel.
- gebiedende wijs van stippelen
- Stippel!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van stippelen
- Stippel je?
- Het woord stippel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "stippel" herkend door:
91 % | van de Nederlanders; |
92 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ stippel op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be