• stip·pel
enkelvoud meervoud
naamwoord stippel stippels
verkleinwoord stippeltje stippeltjes
vervoeging van
stippelen

stippel

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van stippelen
    • Ik stippel. 
  2. gebiedende wijs van stippelen
    • Stippel! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van stippelen
    • Stippel je? 
91 %van de Nederlanders;
92 %van de Vlamingen.[3]