• IPA: /stau̯ba/
  • stav·ba

stavba v

  1. gebouw, bouwwerk
  2. bouw, bouwplaats
  3. bouw; het proces van het verrijzen van huizen, bruggen enz.
  • pracovať na stavbe – in de bouw werken
  • stavba cesty v – de bouw van een weg
  • stavba domu v – de bouw van een huis
  • stavba elektrárne v – de bouw van een elektriciteitscentrale
  • stavba mosta v – de bouw van een brug
  • stavba priehrady v – de bouw van een stuwdam
  • stavba tela v – lichaamsbouw
  • stavba tunela v – de bouw van een tunnel


  • stav·ba

stavba v

  1. gebouw, bouwwerk
    «Stavba je konstrukce vytvořená člověkem určená pro trvalé užívání.»
    Een bouwwerk is een constructie door mensen gevormd en bedoeld voor langdurig gebruik.
  2. bouw, bouwplaats
    «Dělníci na stavbě musí nosit ochranné helmy a rukavice.»
    Arbeiders op de bouw moeten veiligheidshelmen en handschoenen dragen.
  3. bouw; het proces van het verrijzen van huizen, bruggen enz.
    «Při stavbě mostu byla dodržena všechna bezpečnostní opatření.»
    Bij de bouw van de brug werden alle veiligheidsmaatregelen in acht genomen.
  4. bouw; inwendige samenstelling en ordening
    «Znalost stavby těla hmyzu patří k základům entomologie.»
    Kennis van de lichaamsbouw van een insect behoort tot beginselen van entomologie.
  1. budova v, dům monbezield sestavování o, montáž v, struktura v
  2. staveniště o
  3. výstavba v
  • historické stavby vmv – historische gebouwen
  • hrubá stavba vruwbouw
  • panelová stavba v – prefabbouw
  • postavit stavbu – een gebouw bouwen
  • projektovat stavbu – een gebouw plannen
  • stavba domu v – de bouw van een huis
  • zbourat stavbu – een gebouw slopen