staag
- staag
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | staag | stager | staagst |
verbogen | stage | stagere | staagste |
partitief | staags | stagers | - |
staag [3]
- gestaag
- (formeel) zonder veranderingen, continu, aanhoudend
vervoeging van |
---|
stagen |
staag
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van stagen
- Ik staag.
- gebiedende wijs van stagen
- Staag!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van stagen
- Staag je?
- Het woord staag staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "staag" herkend door:
60 % | van de Nederlanders; |
61 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ "staag" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ staag op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be