• spi·se
  • Afkomstig uit het Nederduits
stamtijd
onbepaalde
wijs
tegenwoordige
tijd
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
spise
spiser
spiste
spist
volledig

spise

  1. eten
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   spise     spisen     spiser     spiserne  
genitief   spises     spisens     spisers     spisernes  

spise, g

  1. eten



  • spi·se
Naar frequentie 441
vervoeging
onbepaalde wijs spise
tegenwoordige tijd spiser
verleden tijd spiste
voltooid
deelwoord
spist
onvoltooid
deelwoord
spisende
lijdende vorm spises
gebiedende wijs spis
vervoegingsklasse Klasse 2 zwak
opmerking

spise

  1. overgankelijk eten
  • ikke spise fisk
geen vis eten
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   spise     spisen     spiser     spisene  
genitief   spises     spisens     spisers     spisenes  

spise m

  1. eten


  • spi·se

spise

  1. vocatief enkelvoud van spis
  2. locatief enkelvoud van spis
  1. spisu