• so·res
enkelvoud meervoud
naamwoord sores
verkleinwoord

de soresv / m

  1. (Jiddisch-Hebreeuws) verdriet, zorgen
     Kon hij dan nooit iets goed doen? Zou ie dan altijd een schlemiel blijven? Hij zag z'n vader al met 'n van drift rooden kop. En ze waren tehuis toch al zoo arm. Z'n moeder zou 'm een lijst presenteeren van al hun zorgen en al hun sores en hem vertellen, hoe dat gemiste kippengeld hen in den afgrond wipte..[4]
91 % van de Nederlanders;
53 % van de Vlamingen.[5]
  1. Stichting Hebreeuwse en Jiddisje woorden in het Nederlands
  2. "sores" in:
    Sijs, Nicoline van der
    , Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org
    ; ISBN 90 204 2045 3
  3. Jules de Vries
    “Ghijn en Onghijn, Ghetto-Schetsen en Verhalen” (1906), Utrecht
  4.   Weblink bron
    Siegfried van Praag
    Bram in:
    Herman Robbers & R.W.P. De Vries Jr. (red.)
    Elseviers Geïllustreerd Maandschrift, Jaargang 35, deel LXX (1925), Elsevier, Amsterdam op dbnl.org  
  5.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be