A snorkel.
  • snor·kel
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘luchtpijpje bij het zwemmen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1957 [1]
vervoeging van
snorkelen

snorkel

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van snorkelen
    • Ik snorkel. 
  2. gebiedende wijs van snorkelen
    • Snorkel! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van snorkelen
    • Snorkel je? 
enkelvoud meervoud
naamwoord snorkel snorkels
verkleinwoord snorkeltje snorkeltjes

desnorkelm

  1. een holle gebogen buis van rubber of plastic, met een mondstuk, dat je in staat stelt adem te halen als je aan het wateroppervlak zwemt met je hoofd onder water, onderdeel van een snorkeluitrusting of duikuitrusting
    • Met een snorkel kun je ademhalen als je met je gezicht in het water ligt. 
  2. een toestel voor luchtverversing in een onderzeeboot
98 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.[2]
  • IPA: /ˈsnoːkəl/
  • snor·kel

snorkel

  1. onovergankelijk snorkelen.
    «Get tips for teaching kids how to snorkel.»
    Ontvang tips om kinderen snorkelen te leren.


enkelvoud meervoud
snorkel snorkels

snorkel

  1. snorkel.
    «A snorkel is a bent tube that enables you to breath with your face underwater.»
    Een snorkel is een gebogen buis die u in staat stelt om adem met je gezicht onder water te halen.
  2. (scheepvaart) snuiver.
    «The first boat to be fitted with a snorkel was U-58.»
    De eerste met een snorkel uitgeruste boot was de U-58.