snik
- snik
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | snik | snikken |
verkleinwoord | snikje | snikjes |
- een geluid dat men voortbrengt bij verdriet of pijn
- Hij verried zijn verdriet met een enkele snik.
- Tot de laatste snik
Tot het alleruiterste
- «Hij bleef dat tot zijn laatste snik verdedigen.»
[B] snik
- (scheepvaart) (geschiedenis) een historisch type zeilboot [6]
stellend | |
---|---|
onverbogen | snik |
verbogen | - |
snik
- benauwend warm [8]
- (verouderd) bijdehand, snugger; tegenwoordig alleen nog in de vaste uitdrukking niet goed ~ zijn ("niet goed bij zijn hoofd zijn") [9]
- Ik zei je toch dat die niet goed snik was?
- [1] snikheet
vervoeging van |
---|
snikken |
snik
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van snikken
- Ik snik.
- gebiedende wijs van snikken
- Snik!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van snikken
- Snik je?
- Het woord snik staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "snik" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[10] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ snik op website: Etymologiebank.nl
- ↑ snik op website: Etymologiebank.nl
- ↑ snik op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ snik op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be