• snik
enkelvoud meervoud
naamwoord snik snikken
verkleinwoord snikje snikjes

[A] snik m [4] [5]

  1. een geluid dat men voortbrengt bij verdriet of pijn
    • Hij verried zijn verdriet met een enkele snik. 
  • Tot de laatste snik
Tot het alleruiterste
  1. «Hij bleef dat tot zijn laatste snik verdedigen.»

[B] snik

  1. (scheepvaart) (geschiedenis) een historisch type zeilboot [6]
stellend
onverbogen snik
verbogen -

snik

  1. benauwend warm [8]
  2. (verouderd) bijdehand, snugger; tegenwoordig alleen nog in de vaste uitdrukking niet goed ~ zijn ("niet goed bij zijn hoofd zijn") [9]
    • Ik zei je toch dat die niet goed snik was? 
vervoeging van
snikken

snik

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van snikken
    • Ik snik. 
  2. gebiedende wijs van snikken
    • Snik! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van snikken
    • Snik je? 
100 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[10]