• sma·ken
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
smaken
smaakte
gesmaakt
zwak -t volledig

smaken

  1. onovergankelijk, onpersoonlijk, (voeding), (drinken) een bepaalde smaak hebben
    • Deze rode wijn smaakt voortreffelijk bij vleesgerechten. 
     Nog nooit smaakte spaghetti zo goed.[1]
    • Bah, wat smaakt dat vies! 
  2. onovergankelijk, onpersoonlijk, (voeding), (drinken), (pregnant) een aangename, goede smaak hebben
    • Smaakt het? 
  3. onovergankelijk met meewerkend voorwerp, (figuurlijk) aanstaan [1], behagen, bevallen [1]
    • Dit voorstel smaakte hun niet. 
  4. overgankelijk (voeding), (drinken) nuttigen, proeven
  5. overgankelijk, (figuurlijk) genieten van
    • Gij zult een overgrote wellust smaken. 
  6. overgankelijk, (figuurlijk), (verouderd) ervaren, ondergaan, ondervinden
     Terwijl ZIJ (Jezus' discipelen van alle eeuwen) zonder Zijn zichtbare tegenwoordigheid in de wereld zouden zijn, zou allerlei nood over hen komen en zouden zij allerlei droefheid smaken tot aan Zijn wederkomst, want om Zijns Naams wil zouden ZIJ door allen gehaat worden [...]..[2]
  • Naar meer smaken
Zo goed bevallen, dat je er meer van wilt
• Die spanning, die hectiek. Dat smaakte naar meer! 
  • Nergens naar smaken
Een vieze smaak hebben

de smakenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord smaak
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]
  1. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers  
  2.  
    P. J. Den Admirant
    “Ik Geloof In De Heilige Geest” (20 augustus 1993), Ecclesia
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be