• slen·te·raar
enkelvoud meervoud
naamwoord slenteraar slenteraars
verkleinwoord

de slenteraarm

  1. iemand die langzaam, sloffend loopt
    • "StadswachtenOm het huidige tekort aan politie op te vangen richten burgemeesters steeds vaker een soort 'gemeentepolitie'op door stadswachten en andere opsporingsambtenaren aan te nemen. Driekwart vindt dat een zorgelijke ontwikkeling. "Gesubsidieerde slenteraars"en "machtswellustelingen"worden deze zogeheten boa's genoemd.[2] 
    • Deze vreemdeling, die de naam Josef Schwarz draagt, zegt hem twee paspoorten met visa voor de VS en twee tickets toe als de wanhopige slenteraar bereid is om gedurende de nacht naar zijn levensverhaal te luisteren.[3] 
  2. (figuurlijk) iemand die heel langzaam is
    • De zieltogende woonboulevards hopen op een druilerig Pasen. Want dan komen de klanten: de slenteraars, de twijfelaars en de kopers met een missie.[4] 
97 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[5]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. de Telegraaf MARGO STOLS 17 nov. 2014 Uitslag Stelling: Roep om ordehandhaving
  3. Reformatorisch Dagblad dr. Hans Ester 16-10-2017 Oorlogsroman Remarque: op de vlucht voor de nazi’s
  4. NRC Thomas Rueb XF&M 19 april 2014 Wie koopt er met Pasen nog een bankstel?
  5.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be