Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • dra·ler
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord draler dralers
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de dralerm

  1. iemand die twijfelt en treuzelt
    • „Vrijdag. Nestelen is vestigen. Nestelaar is hij/zij die neerzit, ergens op broedt. Maar ook niets doet, draler, aarzelaar. (..) [2] 
Synoniemen

Gangbaarheid

80 % van de Nederlanders;
66 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen