keutelaar
- keu·te·laar
- Naamwoord van handeling van keutelen met het achtervoegsel -aar
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | keutelaar | keutelaars |
verkleinwoord | keutelaartje | keutelaartjes |
de keutelaar m
- iemand die zich drukmaakt over kleinigheden
- Een bestaand woord (keutelaar, volger, relativeerder, nagelbijter, betweter, meninghebbende, donor, criticaster etc.) dat een nieuwe specifieke betekenis krijgt. Zo’n woord is te weinig onderscheidend. [1]
- Ik klaag niet graag, maar zeg nu zelf: staat u ook niet versteld van het enorme aantal zeurpieten op internet, inclusief u zelf, van dat nooit aflatende koor van keutelaars, teutkousen, zanikpotten, zemelknopers en dooievisjesvreters? Dat teut maar door en zemelt maar voort. [2]
- Het woord 'keutelaar' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "keutelaar" herkend door:
89 % | van de Nederlanders; |
77 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ NRC 30 maart 2009 Kattenbeller, kaatser of reacteur
- ↑ NRC Gerrit Komrij 18 augustus 2011 Babbeldebabbel kwek-kwek-kwek
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be