• keu·te·len

keutelen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
keutelen
keutelde
gekeuteld
zwak -d volledig
  1. rustig, ongestructureerd, nutteloos bezig zijn
    • In een vertrouwelijke bui heeft hij me weleens verteld dat hij opgelucht ademhaalt als zijn vrouw met een vriendin een of ander bloedheet oord in Griekenland opzoekt, waar ze als een verschroeide tosti van terugkeert. „Die hitte, jongen, ik moet er niet aan denken. En je verveelt je kapot, want het is er te warm om een pink te verroeren. Laat mij maar lekker thuis keutelen. Eindelijk het rijk alleen.” [2] 
    • Plonie: „Wij vinden haar geweldig. Ze is de jongste van drie meisjes en ze zijn allemaal anders. Deze keutelt overal tussendoor. Als ze iets niet wil, doet ze het niet. Als ze iets leuk vindt, gaat ze er helemaal voor.” Peter: „Ze is heel open en enthousiast.” [3] 
  2. flikflooien van verliefde mensen
95 % van de Nederlanders;
76 % van de Vlamingen.[4]


  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Frits Abrahams 18 juli 2014 Varigotti!
  3. De Telegraaf FIONA HARMSEN 10 sep. 2015 ’Ze is open en enthousiast’
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be