• sink

sink

  1. (element)(scheikunde) zink; een scheikundig element met atoomnummer 30. Het is een blauw/wit overgangsmetaal

sink

  1. zinken


  • sink

sink

  1. tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd gebiedende wijs bedrijvende vorm van sinken


vervoeging
onbepaalde wijs to  sink 
he/she/it  sinks 
verleden tijd  sank 
voltooid
deelwoord
 sunk 
onvoltooid
deelwoord
 sinking 
gebiedende wijs  sink 

sink

  1. zinken
  2. overgankelijk terugbrengen, verminderen
enkelvoud meervoud
sink sinks

sink

  1. gootsteen


sink

  1. (element)(scheikunde) zink; een scheikundig element met atoomnummer 30. Het is een blauw/wit overgangsmetaal


sink

  1. (element)(scheikunde) zink; een scheikundig element met atoomnummer 30. Het is een blauw/wit overgangsmetaal


sink

  1. (element)(scheikunde) zink; een scheikundig element met atoomnummer 30. Het is een blauw/wit overgangsmetaal


sink

  1. (element)(scheikunde) zink; een scheikundig element met atoomnummer 30. Het is een blauw/wit overgangsmetaal