schuin
- schuin
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | schuin | schuiner | schuinst |
verbogen | schuine | schuinere | schuinste |
partitief | schuins | schuiners | - |
schuin
- in een niet-loodrechte richting
- Hij sneed de worst in schuine richting in stukken.
- betrekking hebbend op seks
- Hij zat weer schuine moppen te tappen.
1. niet-loodrecht
2. betrekking hebbend op seks
vervoeging van |
---|
schuinen |
schuin
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van schuinen
- Ik schuin.
- gebiedende wijs van schuinen
- Schuin!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van schuinen
- Schuin je?
- Het woord schuin staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "schuin" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ "schuin" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ schuin op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be