• schip·breuk
enkelvoud meervoud
naamwoord schipbreuk schipbreuken
verkleinwoord schipbreukje schipbreukjes

de schipbreukv / m

  1. een gebeurtenis waarbij een schip zinkt of op de klippen loopt
    • De Poolse vloot leed schipbreuk. 
  2. (figuurlijk) falen, mislukking, ondergang
    • Schipbreuk van de beschaving. 
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be