scheefhuren/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van scheefhuren | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | scheefhuren | scheef te huren | ||||||
toekomend | zullen scheefhuren scheef zullen huren |
te zullen scheefhuren scheef te zullen huren | |||||||
voltooid | tegenwoordig | scheefgehuurd | te scheefgehuurd | ||||||
toekomend | scheefgehuurd zullen | scheefgehuurd te zullen | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
scheefhurend | scheefgehuurd | ev. huur scheef |
mv. verouderd huurt scheef |
hure scheef (bijzin) scheefhure | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | huur scheef | huurt scheef | huurt scheef | huurt scheef | huurt scheef | huren scheef | huren scheef | huren scheef | |
verleden (o.v.t.) | huurde scheef | huurde scheef | huurde scheef | huurde scheef | huurde scheef | huurden scheef | huurden scheef | huurden scheef | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal scheefhuren | zult/zal scheefhuren | zult/zal scheefhuren | zult scheefhuren | zal scheefhuren | zullen scheefhuren | zullen scheefhuren | zullen scheefhuren | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou scheefhuren | zou scheefhuren | zou(dt) scheefhuren | zoudt scheefhuren | zou scheefhuren | zouden scheefhuren | zouden scheefhuren | zouden scheefhuren | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | scheefhuur | scheefhuurt | scheefhuurt | scheefhuurt | scheefhuurt | scheefhuren | scheefhuren | scheefhuren | |
verleden (o.v.t.) | scheefhuurde | scheefhuurde | scheefhuurde | scheefhuurde | scheefhuurde | scheefhuurden | scheefhuurden | scheefhuurden | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal scheefhuren scheef zal huren |
zult/zal scheefhuren scheef zult/zal huren |
zult/zal scheefhuren scheef zult/zal huren |
zult scheefhuren scheef zult huren |
zal scheefhuren scheef zal huren |
zullen scheefhuren scheef zullen huren |
zullen scheefhuren scheef zullen huren |
zullen scheefhuren scheef zullen huren | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou scheefhuren scheef zou huren |
zou scheefhuren scheef zou huren |
zou(dt) scheefhuren scheef zou(dt) huren |
zoudt scheefhuren scheef zoudt huren |
zou scheefhuren scheef zou huren |
zouden scheefhuren scheef zouden huren |
zouden scheefhuren scheef zouden huren |
zouden scheefhuren scheef zouden huren | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij |