schafttijd
  • schaft·tijd
enkelvoud meervoud
naamwoord schafttijd schafttijden
verkleinwoord

de schafttijdm

  1. rusttijd tijdens het verrichten van arbeid waarin de arbeiders ook wat kunnen eten en drinken
    • Al fotograferend sneed hij dat los van de werkelijkheid, en vroeg op die manier aandacht voor het onaanzienlijke. Een verlaten houten tafel na schafttijd; de verfrommelde broodzakken en lege melkflessen er nog op. Diffuus licht valt door de hoge fabrieksramen over de tafel, blijft liggen op de rand van de flessen. [2] 
    • Ze zitten hier, op hun koelbox met bammetjes en een thermosfles koffie, omdat het nu eenmaal half tien is. Waar ze ook werken, voor de drie bouwvakkers van De Jong Afbouw uit Bergambacht is het om half tien schafttijd. Altijd. [3] 
96 % van de Nederlanders;
87 % van de Vlamingen.[4]