• san·daal
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘schoeisel’ voor het eerst aangetroffen in 1477 [1]
  • [2] Herkomst: Portugees, letterlijk: 'sluier' [2]
[1] enkelvoud meervoud
naamwoord sandaal sandalen
verkleinwoord sandaaltje sandaaltjes

de sandaalv

  1. (schoeisel) schoeisel dat bestaat uit een zool met banden
    • Een sandaal met sleehak. 
     Jesus was er ook bij, een jonge hiker met lang haar, vlassige baard, sandalen en witte kleren.[3]
  2. (Jiddisch-Hebreeuws), (religie) lange doek met de breedte van de Torarol die vanaf de achterkant ervan met de rol mee wordt gewikkeld
97 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[4]