samenblijven/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van samenblijven | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | samenblijven | samen te blijven | ||||||
toekomend | zullen samenblijven samen zullen blijven |
te zullen samenblijven samen te zullen blijven | |||||||
voltooid | tegenwoordig | zijn samengebleven | te zijn samengebleven | ||||||
toekomend | samengebleven zullen zijn | samengebleven te zullen zijn | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
samenblijvend | samengebleven | ev. blijf samen |
mv. verouderd blijft samen |
blijve samen (bijzin) samenblijve | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | blijf samen | blijft samen | blijft samen | blijft samen | blijft samen | blijven samen | blijven samen | blijven samen | |
verleden (o.v.t.) | bleef samen | bleef samen | bleef samen | bleef samen | bleef samen | bleven samen | bleven samen | bleven samen | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal samenblijven | zult/zal samenblijven | zult/zal samenblijven | zult samenblijven | zal samenblijven | zullen samenblijven | zullen samenblijven | zullen samenblijven | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou samenblijven | zou samenblijven | zou(dt) samenblijven | zoudt samenblijven | zou samenblijven | zouden samenblijven | zouden samenblijven | zouden samenblijven | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | samenblijf | samenblijft | samenblijft | samenblijft | samenblijft | samenblijven | samenblijven | samenblijven | |
verleden (o.v.t.) | samenbleef | samenbleef | samenbleef | samenbleef | samenbleef | samenbleven | samenbleven | samenbleven | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal samenblijven samen zal blijven |
zult/zal samenblijven samen zult/zal blijven |
zult/zal samenblijven samen zult/zal blijven |
zult samenblijven samen zult blijven |
zal samenblijven samen zal blijven |
zullen samenblijven samen zullen blijven |
zullen samenblijven samen zullen blijven |
zullen samenblijven samen zullen blijven | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou samenblijven samen zou blijven |
zou samenblijven samen zou blijven |
zou(dt) samenblijven samen zou(dt) blijven |
zoudt samenblijven samen zoudt blijven |
zou samenblijven samen zou blijven |
zouden samenblijven samen zouden blijven |
zouden samenblijven samen zouden blijven |
zouden samenblijven samen zouden blijven | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben samengebleven | bent samengebleven | bent/is samengebleven | zijt samengebleven | is samengebleven | zijn samengebleven | zijn samengebleven | zijn samengebleven | |
verleden (v.v.t.) | was samengebleven | was samengebleven | was samengebleven | waart samengebleven | was samengebleven | waren samengebleven | waren samengebleven | waren samengebleven | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal samengebleven zijn | zal/zult samengebleven zijn | zult/zal samengebleven zijn | zult samengebleven zijn | zal samengebleven zijn | zullen samengebleven zijn | zullen samengebleven zijn | zullen samengebleven zijn | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou samengebleven zijn | zou samengebleven zijn | zou/zoudt samengebleven zijn | zoudt samengebleven zijn | zou samengebleven zijn | zouden samengebleven zijn | zouden samengebleven zijn | zouden samengebleven zijn |