1. Oorlogsschepen vuren salvo's op elkaar af.
  • sal·vo
  • van Italiaans  salva zn  "gelijktijdig losbranden van vuurwapens als begroeting", waarbij wellicht verwarring met  salvo bn  "veilig" is opgetreden, dit kan ook Frans  salve zn  "gelijktijdig losbranden van vuurwapens tijdens een gevecht" naar het Nederlands zijn gekomen; in de betekenis "afschieten vuurwapens ter begroeting" voor het eerst aangetroffen in 1592 [1][2][3]
enkelvoud meervoud
naamwoord salvo salvo's
verkleinwoord salvootje salvootjes

het salvoo

  1. (militair) bewust gelijktijdig afschieten van vuurwapens
    1. als eerbetoon
      • De hulde op Paarlberg werd beëindigd met een salvo van acht kanonnen en de menigte zong ‘Die Stem van Suid-Afrika’, met zijn roekeloze en veeleisende woorden: ‘Ons sal lewe, ons sal sterwe, ons vir jou, Suid-Afrika’. [4]
    2. op een vijandig doel
      • Men had altijd gedacht dat op 14 april 1945, tijdens de bevrijding van Groningen, een verdwaalde kogel Jantje trof voor het raam aan de Peizerweg, waar hij met zijn oudere broer Joop bij opa en oma logeerde om aan de hongerwinter in Utrecht te ontkomen. De kogel was echter afkomstig van een gericht salvo. [5]
  2. (figuurlijk) gelijktijdig gooien van voorwerpen naar hetzelfde doel
    • In 1931 trakteerden de Leuvense studenten koning Albert en koningin Elisabeth op een fluitconcert en een salvo van gekookte appelen. [6]
  3. (figuurlijk) reeks gelijktijdige of snel herhaalde handelingen met eenzelfde doel
    • Achteraf beschouwd is de nieuwe versie nauwelijks een ‘tekst’ te noemen maar een eindeloos salvo van replieken, scènewisselingen, knipogen, dubbele bodems, regievondsten, muzikale verrassingen. [7]
  • een salvo afvuren
  • een salvo lossen
95 % van de Nederlanders;
89 % van de Vlamingen.[8]


  • sal·vo

salvo

  1. behalve, uitgezonderd
vervoeging van
salvar

salvo

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van salvar