• rum
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘drank van suikerriet’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1750 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord rum -
verkleinwoord - -

de rumm

  1. (drinken) een sterkedrank die bereid wordt uit het sap van suikerriet
    • Hij dronk gezellig een glaasje rum mee. 
98 % van de Nederlanders;
92 % van de Vlamingen.[2]


  • rum
Naar frequentie 6326
rums enkelvoud meervoud
  onbepaald bepaald onbepaald bepaald
  nominatief     rum     rummet     rum     rummen  
  genitief     rums     rummets     rums     rummens  

rum, o

  1. kamer
    «Lägenheten hade två rum förutom kök och toalett.»
    Het appartement heeft twee kamers, een keuken en een toilet.

rum

  1. nominatief onbepaald onzijdig meervoud van rum