• gäst·rum
  • Samenstelling van de Zweedse zelfstandige naamwoorden gäst en rum
Naar frequentie 27928
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   gästrum     gästrummet     gästrum     gästrummen  
genitief   gästrums     gästrummets     gästrums     gästrummens  

gästrum, o

  1. gastenkamer, hotelkamer, logeerkamer
    «Gästrummet ska bli mysigt med vita möbler, rosen tapeter och egen liten uteplats.»
    De gastenkamer is gezellig met witte meubels, rozenbehang en met een kleine privé patio.

gästrum

  1. nominatief onbepaald onzijdig meervoud van gästrum