• rot·ting
[A], [B] enkelvoud meervoud
naamwoord rotting rottingen
verkleinwoord rottinkje rottinkjes

[A] de rottingv

  1. aantasting door bacteriële groei
    • In dit practicum ga je onderzoeken hoe specifiek de relatie is tussen veroorzakers van rotting in verschillende soorten fruit en groenten. 

[B] de rottingm

  1. wandelstok, eventueel voor zelfverdediging gebruikt
    • In zyn hand hield hy een rotting, maar zelden droeg hy zyn snaphaan of pistolen.[4] 
     Ze verlangde dringend naar een rotting, om dat brutale kind over de knie te leggen met haar rok omhoog en haar een stuk of tien stevige meppen mee te verkopen op haar achterste; iets dat ze zich helaas niet durfde toe te staan.[5]
85 % van de Nederlanders;
74 % van de Vlamingen.[6]


rotting

  1. onvoltooid deelwoord van rot

rotting

  1. gerundium van rot