Drie gevulde koeken (links) en vier rondo's (rechts) op een schaal.
  • ron·do
  • Leenwoord uit het Italiaans, in de betekenis van ‘muziekstuk’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1772 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord rondo rondo's
verkleinwoord rondootje rondootjes

het rondoo

  1. (voeding) een ronde, met amandelspijs gevulde koek
    • Bij de bakker had zij een lekkere rondo gekocht. 
  2. (muziek) een uit de middeleeuwen afkomstige vers- en muziekvorm
  3. (sport) een spel dat voetbalteams soms aan het einde van de warming-up spelen, waarbij een groep spelers rondom een andere voetballer staat en de bal naar elkaar speelt terwijl de voetballer in het midden probeert die af te pakken[2]
79 % van de Nederlanders;
50 % van de Vlamingen.[3]


vervoeging van
rondar

rondo

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van rondar