rijt
- rijt
- ww: rijten ww zonder de uitgang -en
- ww: rij ww met de uitgang -t
- zn: erfwoord, via Middelnederlands: rijt van Oudnederlands rith; cognaat met Fries: ryd "slenk, geul of greppel", in de betekenis van ‘uitwatering’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 901 [1] [2]
vervoeging van |
---|
rijten |
rijt
vervoeging van |
---|
rijen |
rijt
- tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van rijen
- Jij rijt.
- derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van rijen
- Hij rijt.
- (verouderd) gebiedende wijs meervoud van rijen
- Rijt!
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | rijt | rijten |
verkleinwoord | rijtje | rijtjes |
- (waterbeheer) watergeul in (voormalig) buitendijks gebied in Friesland en Groningen
- Het woord rijt staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- [2], [3]: van Oudnederlands: rīth "beek, waterloop, stroom" afgeleid van het werkwoord rithan "stromen" dat weer terug kan gaan op Germaans: *rīþ "waterloop" en Proto-Indo-Europees: *ri- "stromen" [1] [2]
rijt o
rijt v