• re·fe·rent
enkelvoud meervoud
naamwoord referent referenten
verkleinwoord

de referentm [3]

  1. iemand die een referaat houdt, iemand die een inleiding houdt
  2. deskundige
    • De basiskennis van het katholicisme versterken, en leerlingen gevoelig maken voor de christelijke beeldtaal in de Westerse cultuur. Met die ambitie schreef Johan Bonny, de bisschop van Antwerpen en referent voor het onderwijs, een brochure met vernieuwde lesinstructies voor het vak rooms-katholieke godsdienst. Elke betrokken leerkracht krijgt een exemplaar. [4] 
  3. iemand waarnaar je kunt verwijzen voor meer informatie (met name als het gaat om informatie over jezelf)
    • Het Trimbosinstituut heeft voor het onderzoek naar de psychische gesteldheid van de aanvragers een speciale test ontwikkeld. Volgens het wetsvoorstel moet de aanvrager ook drie referenten opgeven, zijn of haar verzoek altijd persoonlijk indienen en zelf aanwezig zijn bij de controle van opslagmogelijkheden voor vuurwapens; thuis of in zijn of haar bedrijf. [5] 
  4. (taalkunde) het mentale concept of materiële voorwerp waarna je met taal kunt verwijzen (refereren)
    • Het motorvoertuig met vier wielen voor het vervoer van een klein aantal personen is de referent voor personenauto. 
  5. (grammatica) dat waarnaar een verwijswoord verwijst
    • „Het verloren gaan van het juiste verband tussen het verwijswoord en de referent.”: Ik ontmoette gisteren een meisje en dat vertelde mij... (bij de referent ‘het meisje’ hoort het verwijswoord dat) [6] 
90 % van de Nederlanders;
85 % van de Vlamingen.[7]