rechtzitten/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van rechtzitten | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | rechtzitten | recht te zitten | ||||||
toekomend | zullen rechtzitten recht zullen zitten |
te zullen rechtzitten recht te zullen zitten | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben rechtgezeten | te hebben rechtgezeten | ||||||
toekomend | rechtgezeten zullen hebben | rechtgezeten te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
rechtzittend | rechtgezeten | ev. zit recht |
mv. verouderd zit recht |
zitte recht (bijzin) rechtzitte | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | zit recht | zit recht | zit recht | zit recht | zit recht | zitten recht | zitten recht | zitten recht | |
verleden (o.v.t.) | zat recht | zat recht | zat recht | zat recht | zat recht | zaten recht | zaten recht | zaten recht | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal rechtzitten | zult/zal rechtzitten | zult/zal rechtzitten | zult rechtzitten | zal rechtzitten | zullen rechtzitten | zullen rechtzitten | zullen rechtzitten | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou rechtzitten | zou rechtzitten | zou(dt) rechtzitten | zoudt rechtzitten | zou rechtzitten | zouden rechtzitten | zouden rechtzitten | zouden rechtzitten | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | rechtzit | rechtzit | rechtzit | rechtzit | rechtzit | rechtzitten | rechtzitten | rechtzitten | |
verleden (o.v.t.) | rechtzat | rechtzat | rechtzat | rechtzat | rechtzat | rechtzaten | rechtzaten | rechtzaten | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal rechtzitten recht zal zitten |
zult/zal rechtzitten recht zult/zal zitten |
zult/zal rechtzitten recht zult/zal zitten |
zult rechtzitten recht zult zitten |
zal rechtzitten recht zal zitten |
zullen rechtzitten recht zullen zitten |
zullen rechtzitten recht zullen zitten |
zullen rechtzitten recht zullen zitten | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou rechtzitten recht zou zitten |
zou rechtzitten recht zou zitten |
zou(dt) rechtzitten recht zou(dt) zitten |
zoudt rechtzitten recht zoudt zitten |
zou rechtzitten recht zou zitten |
zouden rechtzitten recht zouden zitten |
zouden rechtzitten recht zouden zitten |
zouden rechtzitten recht zouden zitten | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb rechtgezeten | hebt rechtgezeten | hebt/heeft rechtgezeten | hebt rechtgezeten | heeft rechtgezeten | hebben rechtgezeten | hebben rechtgezeten | hebben rechtgezeten | |
verleden (v.v.t.) | had rechtgezeten | had rechtgezeten | had rechtgezeten | hadt rechtgezeten | had rechtgezeten | hadden rechtgezeten | hadden rechtgezeten | hadden rechtgezeten | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal rechtgezeten hebben | zal/zult rechtgezeten hebben | zult/zal rechtgezeten hebben | zult rechtgezeten hebben | zal rechtgezeten hebben | zullen rechtgezeten hebben | zullen rechtgezeten hebben | zullen rechtgezeten hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou rechtgezeten hebben | zou rechtgezeten hebben | zou/zoudt rechtgezeten hebben | zoudt rechtgezeten hebben | zou rechtgezeten hebben | zouden rechtgezeten hebben | zouden rechtgezeten hebben | zouden rechtgezeten hebben |