putter
- put·ter
- In de betekenis van ‘zangvogel’ voor het eerst aangetroffen in 1555 [1]
- Naamwoord van handeling van putten met het achtervoegsel -er
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | putter | putters |
verkleinwoord | puttertje | puttertjes |
- (sport) golfclub, gebruikt om te putten
- (zangvogels) Carduelis carduelis kleine bontgekleurde vink die vroeger veel om zijn zang in kooitjes werd gehouden, distelvink
- Hebt u ook de roman "Het puttertje" van Donna Tartt gelezen?
- blauwputter, bloemputter, duinputter, elzenputter, koolputter, mannetjesputter, sneeuwputter, strandputter, vrouwtjesputter, waterputter, wijfjesputter, zeeputter
2. distelvink
- Het woord putter staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "putter" herkend door:
94 % | van de Nederlanders; |
83 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "putter" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be